Ik moest toen ik 15 jaar was trouwen met mijn neef. Eigenlijk wilde ik mijn kind niet hebben. Ik moest een week in het ziekenhuis blijven. Ik wilde de baby niet zien, haar ook niet aanraken, niet knuffelen. Mijn moeder nam ons mee naar huis. Als ik borstvoeding gaf, keek ik het kind niet aan. Na een maand veranderde dat. Ik dacht, het is toch een kind van mijn vlees en bloed. Ik begon van haar te houden. Ik vertelde haar ’s avonds al mijn problemen. Ik dacht: ze snapt het toch niet. Het kind lachte vaak naar me als ik met haar praatte. Ik voelde me dan blij en gelukkig. Er was iemand die van me hield. Ik ging naar Turkije, naar mijn broer op vakantie. Toen ik daar een week was, werd ik door mijn man gebeld. Hij vertelde dat ons kind ziek was en dat ik terug moest komen.
Het was geen hersenschudding, maar hersenvliesontsteking
Toen ik terugkwam moest ik meteen naar het ziekenhuis. Ze hadden verteld dat mijn kind een hersenschudding had. Het zal wel niet zo erg zijn, dacht ik, dat heb ik ook wel eens gehad. Mijn oom en mijn man brachten me naar het ziekenhuis. Toen ze me afgezet hadden, gingen ze weer weg. Er waren klapdeuren, een balie. ‘Ik kom voor B.’ zei ik. Er kwam een dokter op me af die zei: ‘Vlug, je kind gaat zo dood.’ Ik zei: ‘U heeft de verkeerde voor U.’ Ik begreep er niets van. Ze pakte mijn hand en zei: ‘Kom snel.’ ‘Ik denk toch dat U de verkeerde voor u heeft’, zei ik. De dokter zei: ‘Nee, als U het kind ziet, zult U zien dat haar oogjes dicht zijn, ze zullen nooit meer open gaan.’ Ik kwam een kamer binnen en keek. Ik zag een kind liggen. Ik herkende haar niet. Het kindje had bolle handen, lag aan een infuus en overal zag ik slangen. Mijn dochter bleek in plaats van een hersenschudding, een hersenvliesontsteking te hebben gehad.
Van mijn moeder hoorde ik later dat ons kind toen ze zo ziek was, hoge koorts had. Mijn moeder was met een vriendin van me naar de weekenddokter gegaan. Die zei: ‘Ach mevrouw, het is buikkramp.’ Hij gaf siroop mee. Mijn moeder zei: ‘Maar het kind heeft hoofdpijn en hoge koorts.’ Mijn vriendin tolkte. De dokter zei: ‘Ben jij de dokter of ik?’ Mijn moeder zei: ‘Maar de koorts dan?’ Ze kreeg zetpillen mee. De volgende ochtend om zeven uur belde mijn moeder de dokter weer voor een afspraak. Ze mocht niet komen. Toen werd het vijf uur in de middag, mijn moeder was aan het bidden. Opeens hoorde ze het kindje rochelen. Ze keek, de mond van het kind stond open, met haar ogen keek ze starend in de verte. Het was niet goed. Mijn moeder begon te gillen, belde mijn zusje. Ze wisten niet hoe ze een taxi moesten bellen om naar het ziekenhuis te gaan. Ze zijn met het kind naar buiten gerend. Mijn moeder schreeuwde maar: ‘Het kind is dood.’ Ze belde bij huizen aan om te vragen of ze mocht bellen, maar niemand begreep haar. Ze dachten dat ze gek was. Rennend zijn ze met het kind naar het ziekenhuis gegaan. Daar zeiden ze: ‘Waarom heeft U het kind niet eerder gebracht? We kunnen niets meer doen.’ Ze hebben toch nog hartmassage toegepast en het kind is diezelfde dag naar het Sophia kinderziekenhuis in Rotterdam vervoerd. Daar is ze twee weken gebleven. Ons kind was daarna lichamelijk en geestelijk gehandicapt. De dokter had gezegd: ‘Ze zal niet meer kunnen zien, niet meer kunnen horen en nooit meer kunnen huilen.’ Maar na een tijdje deed ze wel haar oogjes open en huilde ze ook, elke nacht.
Ik mocht haar niet eens vijf minuten vasthouden
De artsen hebben voorgesteld haar een prikje te geven, zodat ze uit haar lijden verlost zou worden. ‘Nooit’, zei ik. Toen het wat beter met haar ging, gingen we naar Turkije. Daar werd ze weer ziek en moest ze naar het ziekenhuis. Ze heeft nog vier dagen geleefd. Ze is in het ziekenhuis overleden. Ik mocht naast haar slapen. Ik waakte bij mijn kindje. In de nacht dat ze stierf, hoorde ik dat haar ademhaling onregelmatig was. Tegen twaalf uur ’s nachts viel ik even in slaap. Toen ik weer wakker werd, hoorde ik heel in de verte een zuster zeggen: ‘Ze redt het niet.’ Ik zag dat ze haar hartje masseerde. Toen hoorde ik zeggen: ‘Ze is dood.’ Ik zei: ‘Ze is niet dood.’ De zuster zei: ‘Doe haar ogen maar dicht.’ Ik riep: ‘Laat een dokter komen, het kind is gewoon ziek. Dat is wel eens meer gebeurd.’ De zusters wilden een laken over haar gezichtje doen en haar naar het mortuarium brengen. Ik smeekte hen: ‘Geef me mijn kind, ook al is het maar voor vijf minuten.’ Ik hield mijn kind vast, keek naar haar, huilde en huilde en kuste haar. Ik mocht haar niet eens vijf minuten vast houden. ‘Je moet het kind met rust laten’, zeiden ze. Ze hebben het kind van me afgenomen en weggebracht.
Ik belde mijn broer. Ik geloofde het nog steeds niet. Mijn man was in een andere stad. Ik had mijn familie op dat moment zo nodig. Onbekenden troostten me. Ze zeiden: ‘Je kind is een takje van een boom. Geen stam van een boom. Je kan nog andere kinderen krijgen.’ Mijn eigen familie zei niets. Het kindje werd door de zusters gewassen en in een witte lap stof gewikkeld. Ik heb zelf haar oogjes dichtgedaan. Het kindje is met open ogen gestorven. Ze zeggen bij ons dat het kind de ogen openhoudt omdat het je nog graag wil zien. Toen ik haar oogjeshad dichtgedaan, bleven ze nog een beetje open, misschien omdat ze mijn man nog wilde zien.
We zijn toen met een auto naar het huis van mijn broer gereden. Het kindje ging mee. Het leek wel of het kindje zwaarder was geworden. Ik dacht: dat is mijn kind niet. Ik mocht niet naast het kindje zitten, omdat ik telkens de witte lap van haar af wilde trekken. Het kindje werd in het huis van mijn broer in de woonkamer neergelegd. Mensen gingen in de moskee bidden en in het woonhuis. Ik mocht er niet bij zijn, omdat ze dachten dat ik het kind niet weg zou laten gaan. Na het bidden gingen ze naar de begraafplaats. Ik wilde niet mee. Hoe kon ik nu mijn kind begraven, terwijl ik dacht dat ze nog leefde. Ze gingen niet naar de begraafplaats die vlak tegenover ons huis lag, omdat ze bang waren dat ik dan mijn kind zou meenemen. Ze gingen naar een wat verder gelegen begraafplaats. De imam ging mee, hij las gebeden voor uit de Koran. Mijn schoonvader droeg het kind. Het kind werd, zoals gebruikelijk bij ons, in een gat in de grond gelegd. Het lijkt op een soort hut van klei. Daarna konden de mensen er zand overheen strooien.
Ik stond daar maar, versteend
De volgende ochtend heel vroeg, toen de zon nog niet op was, ben ik met mijn neefje naar de begraafplaats gelopen. Iedereen sliep nog, niemand wist het. We slopen samen het huis uit. Ik moest een berg op en weer af. Toen we er waren stond ik stil. Ik dacht: als ik haar nu weghaal… dat kan nu toch niet meer, ik kan haar er nu toch niet meer uithalen. Ik stond daar maar, versteend. Ik wilde niet meer weg, nooit meer. Ik had daar eeuwenlang willen blijven staan. Toen ik wat geluiden in de verte hoorde schrok ik op. Ik draaide me om en liep terug naar het dorp, langzaam alsof ik mijn voeten had achtergelaten op de plek bij de begraafplaats. Ik heb niet meer omgekeken. De zon scheen, het was licht geworden. Nu nog altijd is er de pijn en het verdriet, diep in mijn hart. Soms zou ik een mes in mijn hart willen steken, zodat ik de pijn eruit kan steken. Er brandt een pijn die er nooit uitkomt.
Misschien is het wel goed dat ze in Turkije is begraven. Als ze in Holland was begraven zou ik elke minuut naar haar toe zijn gegaan om met haar te praten. De familie gaat niet naar haar grafje. Vrijdag is bij ons een heilige dag. Mijn schoonmoeder leest dan de Koran. Mensen gaan dan vaak ook naar de begraafplaats en lezen daar de Koran. Mijn schoonmoeder doet dat niet. Ik droom nog steeds veel over mijn kind. Ik droom dat ik met haar stoei en dat ze weer beter wordt. Met mijn hand wil ik haar dan aaien. Als ik wakker word zie ik dat ze er niet is, dat er een leegte naast me is.
Mijn man was ook gek op ons kindje. Hij heeft ook veel verdriet gehad. We praten er samen nooit over. Mijn man is sinds de dood van ons kind veranderd. Hij slaat me niet meer. Als ik hem eens uitdaag, heft hij soms zijn hand, maar dan trekt hij hem snel weer terug. Ik mag van hem doen en laten wat ik wil. In vergelijking met andere Koerdische vrouwen heb ik nu veel vrijheid. Mijn moeder had de babykamer opgeruimd toen ik terugkwam. Er stonden alleen nog twee knuffelhondjes in een hoek van haar lege kamer. Ze had ook de foto’s meegenomen.
Ik heb nu wel weer de foto’s, maar ik durf er nog steeds niet naar te kijken. Het is inmiddels al weer vier jaar geleden. Ons tweede kindje wilde ik zelf. Het is ook een meisje. Van dit kindje maak ik bijna geen foto’s. Ik durf dat niet. Ik ben zo bang dat haar ook iets overkomt. Ze mag van mij niet de kamer in van ons overleden kindje. Ik ben dan bang dat dit kind ook doodgaat.
Soms als ik me verdrietig voel, ga ik op de kamer van ons kindje liggen, dan praat ik weer met haar. Ik voel me daarna meestal weer wat rustiger.
Tien jaar later
Het gaat nu goed met me. Ik ben gelukkig met mijn man en kinderen en ik word door veel mensen in mijn omgeving gevraagd te steunen bij problemen. Ik ben weer in verwachting van een kindje, een dochtertje. God sluit een deur en opent een andere deur.